Dubbele infinitief

Dubbele infinitief

In sommige zinnen is de voltooide tijd niet met een voltooid deelwoord, maar met een dubbele (of vervangende) infinitief. Dat kan gebeuren in zinnen met wat de ANS ‘groepsvormende werkwoorden‘ noemt. Dat is echter een heel lastige term, die je niet hoeft te gebruiken. Deze zinnen kunnen ook in de voltooid verleden tijd staan; dat zie je aan het eerste hulpwerkwoord.

Hulpwerkwoord

Het gaat hier om werkwoorden die in de tegenwoordige tijd of verleden tijd hulpwerkwoord zijn (in de betreffende zin) en die dan een infinitief als aanvulling krijgen (en niet een bijzin). Voor die infinitief staat soms te.

  • Wij blijven de hele dag werken.
  • Hij hoorde zijn moeder zingen.
  • Ze weten hun tegenstanders te overtuigen.

Voltooide tijd

Als je deze zinnen in de voltooide tijd zet, komt er geen voltooid deelwoord, maar twee infinitieven.

  • Wij zijn de hele dag blijven werken.
  • Hij heeft zijn moeder horen zingen.
  • Ze hadden hun tegenstanders weten te overtuigen.

Hebben of zijn

De keuze tussen hebben en zijn wordt hier bepaald door de eerste infinitief in de voltooide tijd (dus het werkwoord dat in de tegenwoordige of verleden tijd het hulpwerkwoord is).

  • Wij zijn de hele dag blijven werken. (blijven bepaalt dat je zijn gebruikt)
  • Hij heeft zijn moeder horen zingen. (horen bepaalt dat je hebben gebruikt – al maakt het in dit geval niet uit)
  • Zij hadden hun tegenstanders weten te overtuigen. (weten bepaalt hier dat je hebben gebruikt – al maakt het in dit geval niet uit)

Wel of geen te

Bij deze dubbele infinitief komt er soms te voor de tweede infinitief. Ook dat hangt af van de eerste infinitief.

Voltooide tijd zonder te

Bij deze werkwoorden komt er geen te voor de tweede infinitief.

  • De modale hulpwerkwoorden (inclusief lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen) + gaan, blijven, laten, zien, horen, voelen, komen (komen alleen in de betekenis ‘arriveren)
    • Ik heb hem zien fietsen.
    • Zij zijn blijven eten.
    • Hij heeft zijn moeder horen zingen.

In (informele) spreektaal gebruiken veel Nederlanders ook bij zijn een vervangende infinitief: Wij zijn wezen winkelen.

Voltooide tijd met te

Bij de werkwoorden komen, dienen, weten, (be)horen, hoeven, durven (in de betekenis ‘arriveren’ is komen zonder te) staat er meestal wel te voor de infinitief, maar vooral bij hoeven en durven is dat niet voor alle moedertaalsprekers noodzakelijk.

  • De training is komen te vervallen.
  • Hij heeft het weten te vinden.

Met en zonder te mogelijk

Bij de positiewerkwoorden lopen, liggen, staan en zitten is het gebruik van te erg wisselend. Je kan het eigenlijk altijd weglaten, maar in de ene zin is dat gewoner dan in de andere.

  • Zij heeft in het park lopen (te) zingen.
  • Ik heb aan mijn project zitten (te) werken.
  • Zij heeft van de zon liggen (te) genieten.
  • Hij heeft een uur op de bus staan wachten.

Twee opties

Bij de werkwoorden helpen, leren, proberen en trachten zijn er twee opties: een dubbele infinitief of een beknopte bijzin.

  • Zij heeft het examen proberen te maken.
  • Zij heeft geprobeerd (om) het examen te maken.
  • Hij heeft als kind viool leren spelen
  • Hij heeft als kind al geleerd (om) viool te spelen.

Tóch een voltooid deelwoord

Helaas zijn er ook echte uitzonderingen op deze regels. Sommige werkwoorden zijn weliswaar hulpwerkwoord in de tegenwoordige of verleden tijd (groepswerkwoord dus), maar krijgen toch een voltooid deelwoord in de voltooide tijd. Volgens de ANS gaat het om de volgende werkwoorden: achten, geven, hangen (met lijdend voorwerp), hebben, krijgen, leggen, staan, vinden, zetten, zijn. Het derde werkwoord staat dan na te maar voor het voltooid deelwoord.

  • Heb jij de was al te drogen gehangen?
  • Zij hebben de taal moeilijk te leren gevonden.
  • We hebben de kinderen iets te drinken gegeven.
  • Hebt u daar weleens mee te maken gehad?

Oefenen in de les

De dubbele infinitief komt op zijn vroegst op B2 aan de orde. Cursisten vinden het vaak lastig om te doorzien dat deze zinnen echt over het verleden gaan. Laat ze dus zinnen in de tegenwoordige tijd én de voltooide tijd zien, zodat ze dat verschil leren. Daarnaast is belangrijk om welke werkwoorden het gaat en of ze wel of niet te krijgen in de voltooide tijd. Ga ook in op de keuze tussen hebben en zijn.

Ter introductie kun je enkele zinnen (liefst in een dialoog of tekstje) geven en bespreken wat de betekenis ervan is: is het al gebeurd, gebeurt het nu of moet het nog gebeuren? Vervolgens leg je de regels uit en laat er dan mee oefenen. Om met de constructie te oefenen kun je zinnen omzetten van het presens naar het perfectum. Je kunt daarvoor bijvoorbeeld in duo’s laten werken. Maak daarvoor werkbladen met een A- en een B-versie, met elk 5 opgaven en de antwoorden van de opgaven van de ander. Cursist A zegt dan een zin en B controleert of de zin goed is. Je kunt ook met Wheeldecide of Pickerwheel een rad maken met de betreffende werkwoorden erin en dan direct zinnen met een vervangende infinitief laten maken.